2017:   Gierik & NVT (G. Commerman, A'pen  nr. 135 - 35ste jg.)


 

Alles



    NADERHAND


We naderen ons huis.

In de voorstad komt het leven
ons tegemoet – van alle markten
thuis: kleurlingen, treurwilgen,
zwangere vrouwen op weg
naar hun consult.

Achter de ramen zucht men
dat het regent. Maar wij komen
thuis. Zetten met spoed
voet aan de grond, sokken op
het droge. Naderhand
eten we wat.

Alles is weer bij het oude.
Het komt erop aan
te blijven. Niet te zwichten
voor de leegloop.

Schrijven.

 


    BADKAMERBLUES


Opdoffers zijn het. Je kan de woorden
niet vinden. Alles knaagt. Je draagt vol-
uit de ergernissen voor je uit.

Op de vloertegels grijnzen restanten
van muren. Donder sluipt door voegen:
wit is grijs, grijs is grauw.

Elke oogopslag is een oogopslag
te veel. Waar je staat, denk je
aan vroeger: goed, alles is beter nu,

maar je betaalde wel voor volmaakt.
Dit is niet wat je had verwacht.
Hiermee komt men normaliter niet weg.

Wij verkeren dus in staat van beleg
en sturen de botterik het huis uit.
Alles, wat fout is, blijft.

 

© Eric Vandenwyngaerden

 

 

 

 

 2015:   Gierik & NVT (G. Commerman, A'pen  nr. 125 - 33ste jg.)


 

Het boek G.

[…] de horizon is de rechte onderkant van een doek dat op een
willekeurig moment onverwachts valt tijdens een voorstelling […]
                                                                                                   John Berger



In de briljante roman ‘G’ – winnaar van de prestigieuze Booker Prize –vertelt John Berger het verhaal van een jonge man en zijn energieke Casanova-achtige bezigheden in het Europa van net vóór de Eerste Wereldoorlog. De auteur onderzoekt de harten en geesten van zowel mannen als vrouwen, wat er gebeurt tijdens de seks en waarom de Don Juans zoveel succes hebben.

Deze ontdekkingsreis naar intimiteit stelt Berger tegen de turbulente achtergrond van Garibaldi, de mislukte revolutie van de Milanese werknemers in 1898, de clandestiene activiteiten van Gavrilo Princip en de eerste vlucht van Geo Chávez over de Alpen.


    HORIZON

Op het eerste gezicht
lijkt de horizon troebel:
je hoofd in een nevel
– als in de verte
een schoorvoetend licht.

Wat je las, houdt je dagen
al bezig. Toch vraag je je af
hoe het kwam en waarom
je weer naar je pen
hebt gegrepen.

Jij met je pen, en je hand
en het blad. En achter
het glas houdt de ochtend
voorlopig nog stand.

 


    DONKER


Ergens tussen bladzijde X en Y
komt een man aan het woord. Het is

de schrijver:

ik schrijf dit boek in het
bovengenoemde donker

en nog meer om dit alles te kunnen
begrijpen. Maar wanneer vangt
het aan, dat grote begrijpen?

Ik beleef het boek in het
bovengenoemde donker.

 

 

    GEO CHÁVEZ

    Brig-Domodossola, 23 sept. 1910

Iemand kwam hier het eerst.

Je ziet het, maar niet aan de brood-
kruimels, niet aan de kring die
de wijnfles … Geen tafel of stoel.
Je leest het in de voetsporen
voor je uit. En toch bekruipt jou
het gevoel hier alleen te zijn.

Wolken drijven rond de berg.
Maar die geeft jou geen antwoord
vandaag. Zijn flanken dragen hun
tekeningen, hebben de jaren in stilte
doorstaan: keerden zich telkens
naar de zon en de maan,
een nieuwe ochtend tegemoet.

Ach, wat is het hier goed,
zei iemand hier ooit voor het eerst,

eindelijk hebben we het punt bereikt.

 

 

    DON GIOVANNI


Soms laat ik mijn hand vanonder
de leeslamp mijn zinnen vertalen
en lees: het is avond.

Verleidelijk leeg is de avond
en toch, in zijn hoofd is nog zoveel te doen.

Neem haar dijen bijvoorbeeld.
Hij kijkt honderduit naar haar huid

en wenst zich een zoveelste teder
moment – dan dringt aarzeling zich op
en klopt aan de deur, net als oorlog.

En buiten dit huis, op het hemeldoek,
sluimeren de sterren
en prevelt de maan: ja, stop nu maar.

Stop maar, en slaap dan.

 


    NUŠA


Liefje,

het leek zo onschuldig en
zonnig op die bank in dat park:

geen hand te veel, geen woord
te weinig, geen taal te vreemd.

Maar op elke bladzijde drukt een zware steen.
Niemand raapt op, niemand neemt mee.

 

 

    LICHTINVAL

De ochtend breekt aan,
en breekt alle weerstand.

Dit is wat men noemt dan
het langzaam ontwaken:

als stilte verdwijnt
weer tussen de lakens
en de zon zich een weg
zoekt naar je eerste gezicht.
Als letters vervagen.

Je slaat het boek dicht.

Je zal dit verhaal ooit herlezen,
alsof het het enige is.

 

© Eric Vandenwyngaerden

 

 

 

2012:   Gierik & NVT (G. Commerman, A'pen  nr. 116 - 30ste jg.)



Een plooi in de navel


   1. zij


Als er buiten teveel
wind rond haar hoofd waait
– de ramen voorlopig gesloten –
zoekt ze een plek om te schuilen.

Ze heeft het vaak bij zich
het hangt aan haar lippen,
haar buik en haar borsten
(ze zoogt het voortdurend).

Het kijkt met haar mee
naar verduisterde ramen;
dit wachten, ze doen het
steeds samen, ze zijn altijd twee …

Kijk, nu licht er een raam op
– een teken? Ze stuurt het
naar binnen, voorovergebogen
een plooi in de navel.





   2. het


Het houdt zich schuil achter de muren
achter ramen en in de zoldering
kreunt het, in de vloeren
keert zich binnenstebuiten
neemt de contouren van een vrouw aan

uiteraard

klopt zij haast elke avond bij hem aan:
of er nog plaats is tussen hoofd en kruis,
of ze haar hand misschien …

(hij heeft haar graag in huis, al gooit zij af
en toe zijn wereld overhoop in één seconde).

Zij stapelt uren op en schuift hun vingers
in elkaar – met zachte dwang –
schrijft aarzelende mijmeringen neer

en wordt het laat, dekt ze hem toe.

Haast elke ochtend overloopt hij
haar gedachten weer
en schrapt wat hij niet lezen wil

en uiteraard
houdt zij zich stil,
versmelten haar contouren:


ze kruipt weer kreunend langs de vloer,
en langs de muren,
en door de ramen waait ze weg
als bladeren in de wind.





   3. hij


Het is een zachte avond in maart
en hij denkt bij zichzelf:
dat het nu maar komt,
dat het binnenwaait

(het wachten valt hem weer zo zwaar)

Dus wentelt hij zich
in andermans vers, merkt niet op
hoe het hem plots besluipt,
hoe het zoekt zijn papier, hoe het vindt,
hoe het schrijft:

we vangen de maan in onze handen,
zij tekent een schaduw op tafel en grond

(en de klok hamert rond).

Het wordt weer een vruchtbare avond in maart
tot na middernacht: dan geeft hij
zijn nachtvlinder terug aan de nacht,
ontwart het gemompel,
ontsluit het verlangen,
maakt eindelijk plaats.

 

© Eric Vandenwyngaerden

 

 

 

2008:   Gierik & NVT (G. Commerman, A'pen  nr. 100 - 26ste jg.)



Voor Hugo C.

Ach hij is als de herfstboom
– achterin de tuin – wiens bladeren
in een hoekje zijn bijeengewaaid...



    DIT ALLES


We dwalen door de tijd
en niemand die vraagt
hoe het met de voortuin gaat.

Dit is de hof van heden: hier worden
namen begraven, wonden gelikt,
te weinig sporen uitgewist.

Zwaar ligt de steen – houdt alle gesprekken tegen.
Koel tikt de ijsregen door deze nacht,
stopt onder wat oud werd of het nooit was:
niemand bleef gespaard.

En wij hebben te weinig tijd,
laten de dagen begaan en leggen
uiteindelijk ook onze handen op de steen;
niets begrijpend van dit alles.




    VERBORGEN HUID


Zijn hand volgt hem
zoekt haar verborgen huid,
voelt hoe haar vel wordt opgetild
– een vel van knoppen wordt,
een tenger hageland;

doorwoelt haar haar en
veegt haar rimpels weg
(verwijst ze naar een andere tijd
waar zij begroef haar onmacht
en balorigheid
en hij zijn bleke wens,
zijn opgekropte weemoed van
vergeet-mij-niet en schiet-
gebed).

En dan denkt hij haar oud
en koud in huid en al
– en toch herneemt het spel
van komen en van gaan.
En als zij denkt: zijn uren zijn geteld,
dan velt hij haar.



    TRAAG


We houden nog even halt
aan de voet van de berg.
Hogerop wacht ons een plek
met uitzicht op wat dieper
en achter ons ligt. We moeten
vooruit, al gaat alles trager.

We hebben onze handen nog
– friemelend –
zoekend naar een houvast,
want we struikelen soms
(zwakker met de dagen)

naar schaarser het grasland,
dichter de wolken, de eeuwige
bergtop witter dan wit.

Daar aangekomen, kijken we om
en ademen onze ziel uit.
Traag valt de nacht.





   EN TOCH


   I.

En toch zucht ik en blaas mijn adem
in haar hals, mijn warme adem als
ik lang – zo lang ik kan – mijn ogen
sluit en dan verloren in haar ben
haar vocht, haar weke roos beman
en klamp mij aan mijn dromen vast
(ik ben ook maar een mens, een nietig mens).

En toch houdt zij zich weer zo stil. Ik wil
het wel, maar stilte stilt mijn honger niet.
En toch…


   II.

En toch roep ik de goden op:
gooi nog wat sprokkels in haar haard
en schrob haar vel, zodat het bloed
weer stromen gaat
dat ik door mijn aanhoudend spel
niet word haar scheef bekekene
haar onverlaat.
En toch…


   III.

En toch voel ik weer alle blikken
op mijn lijf gericht, mijn grijze kop,
mijn kwijnend oog. Wat men ook zegt,
het heeft geen zin.

Ik schrijf me neer

en boek mijn laatste enkele reis
(nu kan dat nog) eer ik de weg
verloren ben.
En toch…

 

© Eric Vandenwyngaerden

 

 

 

2006:   Gierik & NVT (G. Commerman, A'pen  nr. 93 - 24ste jg.)



Wij, die hier waren


    DEEMSTERING


Wij zitten met scharrellicht in de tuin,
het gras in zijn woekerende klavers.

Er is een mensensoort die zinnen
maakt in het duister, tafelranden beroert
tot het pijn doet: foto's genoeg om,
tussen elkaar, binnen pronkkasten te plaatsen.

Er is een wormensoort die zich
in houten schepen en palen boort
en wij zitten er gelaten bij
nu deemstering de tuin stilaan herovert.

Er loopt een onduidelijk spoor
door het plathout
dat geen aanraking verdraagt,
dat overal kraakt rondom zijn boormeel.

Er is een mensensoort die de kunst
verstaat om zinloze plannen te maken,
en wij, die hier waren, wij houden voortdurend
de nacht in de gaten – of het licht ons verraadt.

 


    WAT AVOND DOET


Aarzelt er schemer rond het huis,
weet ik soms met mezelf geen blijf.

Misschien moet nu de kijkkast dicht
mijn warme hand tussen haar dijen
en omhoog, de deken strakker
rond haar klamme lijf.

(Wat wordt het schat? Wat zullen wij?
Wat heeft zich niet genoeg geuit?
Hoelang nog duurt het voor je mij
in mijn verlangen stuit – het slot erop.)

Maar ik draag af en aan, wat drankjes
en wat zoete koek, en sneetjes appel
voor de dorst. Ik sla mezelf wel op de borst
want ik verdien wat ik verzonnen heb.

En nu de avond komt eraan,
word ik nog zotter in mijn kop.





    AVONDLOOS


Er kruist een schielijk licht op straat
een schuwe blik – een schim verlaat

zijn bordpapieren huis; vindt in de
resten van de stad een habbekrats
een avondmaal, en spreidt zijn krant, zijn buit.

Er huist een late dag op straat,
met ouwe kop en ruwe huid

en in het Parkhof schittert later in het
maanlicht een fontein, en klatert water
spat de koele wind de klinkers nat, en rein.


© Eric Vandenwyngaerden

 

 

 

2001:   Gierik & NVT (vzw Paradox Pers, A'pen  nr. 72 - 19de jg.)


 

Vliegeren


    WOLKEN


Wolken werken niet,
glijden door de lucht
- ongrijpbaar -
reizigers in tijd;
staren soms
dan zonder zucht,
uit overladen hemel.

En als zij in de weer
en in de wolken zijn,
overdrijven wolken soms;
vraag maar aan
de landerijen,
of de bossen,
of de leien …

of aan de dromers.

 

    VLIEGEREN


Dit heb ik dan:
mijn hand,
jouw touw;
mijn lach,
jouw kleuren en jouw lint.

En wij, wij dansen samen nu:
mijn mijn,
jouw jouw;
en ik hier oog omhoog,
en jij daar tekent wijde W’s
van waaien in de wind.

 

    STORMVOGELS


Stormvogels gezien?
Alleen holten verlaten en kliffen

van rotsige kusten - verweesd;
stormvogels bundelend, biddend,

ze kantelen en glijden, en scheren
- zich spiegelend - over de zee;

langs lange stranden turende mensen:
ze zoeken dwaalgasten vergeefs.


© Eric Vandenwyngaerden

 

 

 

* * *

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

*

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb